De inlijving van de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk zorgde voor een wijziging in de organisatie van de zorg voor de armen. Die werd niet meer door de kerk maar door de staat georganiseerd. De wetten van 16 vendémiaire en van 7 frimiaire van het jaar V voorzagen in de oprichting van ‘les Commissions des Hospices Civils’ (de Commissies van de Burgerlijke Godshuizen) en ‘les Bureaux de Bienfaisance’ (de Burelen van Weldadigheid). De burelen werden per gemeente georganiseerd. Ze zorgden voor hulp in natura aan huis: kleding, voeding, verwarming, geneesmiddelen, beddengoed en soms geld. De burelen werden bekostigd door collectes. De commissies waren facultatief, ook per gemeente. Ze beheerden onder andere vondelingen- en weeshuizen, bejaardentehuizen en hospitalen. In 1925 werden beide instellingen vervangen door de Commissie van Openbare Onderstand.
In Antwerpen was het bureel van weldadigheid vanaf 1865 tot 1922 een belangrijke speler in de volkshuisvesting. Van 1865 tot 1885 bouwde het 442 arbeiderswoningen in drie wijken in het noordkwartier en 295 in het zuidkwartier. De woningen waren bedoeld voor de ‘betere’ werkman. Het bureel kon de ergste beluiken onteigenen om er, of in de nabijheid ervan, nieuwe wijken te bouwen. De arbeiders met vast werk waren in staat de huur betalen, maar de werklozen, de gehandicapten en de zieken, die in het beste geval op een kleine bijdrage van het bureel van weldadigheid konden rekenen, werden uit hun beluik verdreven en moesten in de overblijvende beluiken naar een andere, en soms erbarmelijkere woonst zoeken. De stedenbouw van deze wijken paste in de toenmalige tendens tot verfraaiing van de stad, zoals die tot uitdrukking kwam in de buurt rond het Museum voor Schone Kunsten. Vanaf de barok werd er gewerkt met assen en symmetrische centra. In de rechte straten kom de politie, en eventueel de gendarmen te paard, beter de orde handhaven dan in de chaos van de beluiken. In de drie wijken in het noordkwartier trachtte architect Victor Durlet oplossingen te vinden om de arbeiderswoningen in het stedelijk weefsel te integreren.
De Stuivenbergwijk, gebouwd van 1965 tot 1968 telde oorspronkelijk 167 woningen. De arbeiderswoningen hadden één verdieping, de winkelwoningen (op de hoeken), de burger- en de kleine burgerhuizen telden er twee.
Achter de meeste woningen lag een stuk grond van circa 10 m diep met een koertje en een tuintje voor het kweken van groenten. Hier waren ook de pomp, met een dakje erboven, en het toilet gesitueerd. Beide installaties waren, samen met de riolering, een grote hygiënische vooruitgang. Rond de eeuwwisseling kregen de woningen een aansluiting aan de waterleiding. Het bureel van weldadigheid meldde met trots in hun boek: ‘De huurders zijn werklieden van allerlei aard en ambachtsmannen die voor eigen rekening werken: schoenmakers, smeders, timmerlie-den, natie-bazen, enz., en dan winkeliers en beambten, eene zeer gemengde bevolking dus.’ De mix van de standen verbeterde het aanzien van de wijk. De omgang van het bureel met de arbeiders had een paternalistische inslag: om de netheid te verbeteren werden er prijskampen uitgeschreven die diploma’s konden opleveren.
De arbeiderswoningen hadden een breedte van 5 m en een diepte van 5,5 m. Boven waren er twee slaapkamers: één voor de jongens en één voor de meisjes. In vier types werkte architect Durlet de plaats van het bed van de ouders op de begane grond op verschillende manieren uit. Het kon gezet worden, met drie omringende muren, tussen het portaal vooraan en de verdreven trap achteraan, het kon als bedstee uitgewerkt worden ofwel op dezelfde plaats onder de steektrap ofwel tegen de achtergevel, of het kon staan in een kleine slaapkamer.
Het middelpunt van de wijk was een verbreed stuk van de Wilgenstraat. De woningen die Durlet hier plaatste kwamen door hun volumes en door de invoeging van topgevels imposanter over dan die van de gewone arbeiders ernaast. Op de plannen lag in het midden van het plein een grasveld met 16 kastanjebomen, maar op een foto van 1909 is daar niets van terug te vinden en is alles bestraat. De wijk werd internationaal goed onthaald: bij de wereldtentoonstelling van Parijs in 1889 kreeg ze een gouden medaille in de afdeling sociale economie.
Het complex van 78 woningen dat in 1872 rondom de Geelhandplaats gebouwd was, gaf de indruk van een uitvergrote steeg. Het was te bereiken via een 10 m brede opening tussen tweemaal drie woningen boven handelszaken, met een totale hoogte van drie bouwlagen. Het plein lag circa 1,5 m hoger dan de tuinen, die een diepte hadden van 7 m. De architect had op een vernuftige manier de woningen voor vier gezinnen ingedeeld zodat elk gezin toegang had tot een smal tuintje. De voordeur kwam uit op een portaal met vier deuren. De twee deuren vooraan gaven toegang tot de driekamerwoningen. Via een trap achter de woning kon men de tuin bereiken. De twee deuren achteraan in het portaal leidden naar de trappen van de andere woningen, die één lage kamer hadden op tuinniveau en drie op de verdieping. Alle woningen hadden een kelder, en een toilet achter in de tuin. Achterin het plein lagen er vier woningen voor elk twee gezinnen.
De urbanisatie van de Pesthofwijk uit 1877 was soortgelijk opgelost als die van Stuivenberg. Maar de arbeidershuizen stonden met hun achterbouwen tegen elkaar en het overblijvend koertje was amper 4 m2 groot. Er waren 20 winkelhuizen met zeven of negen kamers, 29 burgershuizen met zeven kamers, 13 kleine burgershuizen met zes kamers en 68 werkmanswoningen met vier kamers. De burgershuizen hadden een eigen pomp, maar de arbeiders moesten hun water halen aan één van de tien pompen tegen de voorgevels. De belangrijke woningen lagen aan de randen van de wijk
.
Het bureel voor weldadigheid kreeg in 1875 van het gemeentebestuur van Antwerpen 1,5 miljoen ter beschikking met de opdracht om huisvesting voor arbeiders op te trekken nabij de grote urbanisatie van de S.A. du Sud d’Anvers. Het bureel schreef in 1877 een wedstrijd uit, met onder andere volgende bepalingen: “Op de hoek van elke straat zal een winkelhuis worden gebouwd. De werkmanswoningen zullen vijf meter breedte hebben. Behalve het gelijkvloers zullen ze een verdiep hebben om alzoo door twee afzonderlijke huishoudens bewoond te kunnen worden’. Architect Jean Baptiste Vereecken won de wedstrijd. Vanaf 1882 bouwde het Bureel er 267 werkmanshuizen en 28 winkelpanden. Enkele gerealiseerde gebouwen beantwoordden aan het gevraagde type met één inkomdeur, één trap en één pomp voor twee gezinnen. De meeste meergezinswoningen hadden acht kamers en vier mansardes voor vier gezinnen. Aan het aantal toiletten kan men aflezen hoeveel gezinnen in een dergelijke woning gehuisvest waren.
Dergelijke gebouwen hadden twee voordelen: ze waren rendabeler en hun gevels konden begrepen worden als die van burgerwoningen. De looplijnen naar het toilet, de pomp en het tuintje waren niet gescheiden voor de gezinnen. Bij de woningen in de scherpe hoek tussen de Balans- en de Batterijstraat lagen de toiletten inpandig, een minder goede oplossing. De woonkamers hadden een schoorsteen, de slaapkamers niet.